Schaatsen
Schaatsen
De enthousiasme voor het ijs heeft de Nederlander waarschijnlijk van zijn voorouders geërfd. Immers, bij opgravingen in terpen en elders in het land werden meermalen ‘schaatsen’ gevonden. Meestal waren het pijpbeenderen van runderen of paarden, aan de onderkant afgeslepen en vaak voorzien van doorboringen om ze met pezen aan de voet te bevestigen. Er zijn beenderen opgegraven omstreeks 1810 en later in 1834 in een terp bij Serooskerke en door de meeste oudheidkundigen niet als zodanig herkend. Pas later, toen er in Friesland ook dergelijke ‘schenkels’ werden gevonden begreep men dat men hier met de voorloper van de schaats te maken had.
Tot voor kort dacht men dat de oudste afbeelding waar schaatsen met ijzeren glijders op voorkomen, een houtsnede was, uit 1498. Kenners houden het er echter bij dat deze afbeelding het bewijs is dat er al begin 1300 op ijzeren schaatsen werd geschaatst. De verstandige schaatser begaf zich niet op het ijs, dan gewapend met een stok, waaraan hij zich, mocht hij door het ijs zakken, uit het water kon hijsen. Vanaf de 1e helft van de 17e eeuw werden de stokken voorzien van een ijshaak die men in het ijs kon klampen om zich op die wijze weer uit het koude water op het ‘droge’ te werken.
Naast de ijshaak die de schaatsers meenamen, kwam in de 19e eeuw de schaatsstok in gebruik die de ijshaak uiteindelijk helemaal verdrong. Deze stok gebruikte men niet alleen bij het te water geraken, maar werd door paren ook vaak benut om samen aan de stok te schaatsen.Als we het over ijsvermaak van vroeger hebben, denken we het eerst een de noordelijke provincies, vooral de Friezen zijn in het bijzonder bekend als meesters in het hardrijden. Bij hen staat de snelheid bovenaan en de schaatsen zijn dan ook uitsluitend gemaakt om snel vooruit te komen. In Holland was het kunstrijden meer in zwang. Ze vielen op door hun prachtige gesmede krullen. Vroeger- tot het begin van deze eeuw- werden de schaatsen uitsluitend gemaakt in kleine werkplaatsen. Samenwerking tussen timmerman, smid en zadelmaker of schoenmaker was noodzakelijk om tot een goed produkt te komen. Terwijl de Nederlandse fabrikanten zich ‘vasthielden’ aan de traditionele houten schaats, was er vooral in Engeland, Duitsland en de Ver. Staten in 1880 al een levendige industrie in metalen schaatsen. Het heeft lang geduurd voor men in Nederland zelf metalen schaatsen ging maken. De ontwikkeling van de ‘Noor’ kwam ongeveer gelijktijdig opgang met de metalen ‘onderschroef’ schaats. Noren zijn lichte schaatsen waarbij de schoen vast op de schaats is gemonteerd, Het glijstaal is gemiddeld niet dikker dan 1 mm en is gevat in een licht metalen buis. Sinds die tijd werden alle belangrijke wedstrijden op deze schaatsen gereden.
Uit het schaatsenrijderslied van Haarlem (1808) volgt het volgende couplet:
‘Wat hangen mijn schaatsjes,
zo scherp en zo glad,
zo netjes van blokjes en band.
Al snakkend naar ‘t ijs,
als het vischje naar ‘t nat.
Nu treurig en doodsch een den wand.’