Geschiedenis van het spel
Geschiedenis van het spel
Een groot deel van het speelgoed waarmee kinderen zich tegenwoordig vermaken stamt uit oeroude tijden. Bij opgravingen in Egypte zijn bij voorbeeld kindergraven uit de tijd der farao’s blootgelegd waarin o.a. terracotta poppen, beestjes en tollen zijn aangetroffen. Ook in Mesopotamië zijn soortgelijke vondsten gedaan. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat de onmiddellijke nazaten van Adam en Eva kant en klaar speelgoed konden krijgen: dit speelgoed is het product van een lange ontwikkeling die haar wortels grotendeels in rituele erediensten heeft. In de oudheid werden bij offers aan de goden levende wezens al vervangen door van klei, hout en ander materiaal vervaardigde beeldjes. Bij primitieve stammen bestaat nog het gebruik om van de dieren die zij willen doden een beeldje te maken. Voordat zij gaan jagen doorboren zij het beeldje om zo zeker te zijn van een goede afloop van hun jacht. Het alleroudste speelgoed heeft waarschijnlijk bestaan uit allerlei zaken die in de onmiddellijke omgeving van de eerste mensen werden aangetroffen, zoals schelpen en steentjes. Later zijn de oorspronkelijke religieuze poppetjes en beestjes door kinderen als speelgoed in gebruik genomen.
De rammelaar, eveneens een voorwerp dat vele duizenden jaren oud is, Om deze kwaadaardige belagers geen kans te geven moest er lawaai gemaakt worden en de jonggeborenen konden zelf hiervoor uitstekend zorgen door bij voorbeeld met gedroogde vruchten, waarin nog zaakjes zaten, te rammelen. Het bikkelen dat tot in de vorige eeuw in ons land een geliefd meisjesspel was, gaat terug op een bepaalde manier van toekomstvoorspelling. Met behulp van de botjes van geslachte offerdieren waren de beschikkingen der goden voorspelbaar en het is niet onwaarschijnlijk dat kinderen door de wichelaars na te bootsen dit spel heeft doen ontstaan. Ook hangen vele spring- en loopspelletjes samen met oeroude rituele dansen.
In de oudheid was het gebruikelijk dat de meisjes hun speelgoed tot hun huwelijk behielden, Op hun trouwdag wijdden zij hun speelgoed aan godinnen die met huwelijk, liefde en vruchtbaarheid in verband stonden, zoals Hera, Diana en Venus, De jongens offerden hun tollen, hoepels en ander speelgoed op de dag dat zij volwassen werden aan Mercurius en Jupiter. Van jong gestorven kinderen werd het speelgoed aan de goden van de onderwereld gewijd, Evenals de Egyptenaren en de Grieken geloofden de Romeinen dat de schimmen der doden zouden voortleven in de onderwereld en kinderen zouden ook daar over hun speelgoed moeten kunnen beschikken. Spel en speelgoed van de oudheid zijn in de Middeleeuwen grotendeels bewaard gebleven, zonder dat er veel nieuws aan werd toegevoegd, Het isolement waarin de agrarische gemeenschappen vóór de opbloei van handel en nijverheid leefden, maakte dat er, mede op dit gebied, geen nieuwe ontwikkelingen ontstonden, al zal de fantasie der Middeleeuwse kinderen zich wel in zelfuitgedachte spelletjes geuit hebben. Een bron van inspiratie vormde daarbij de wereld der volwassenen die in talloze vormen nagebootst werd (en wordt). Zo speelden edelknapen op hun stokpaarden al voor volwassen ridders en oefenden zich met tinnen soldaatjes voor de toekomstige veldslagen, terwijl de meisjes zich met miniatuurhuisraad op hun toekomst voorbereidden.
Behendigheid en kracht werden met allerlei loop- en springspelletjes merendeels op straat ontwikkeld. Terwijl de kleintjes zich onbekommerd met hun spelletjes en speelgoed bezighielden brak er in de zestiende eeuw op dit gebied een heftige discussie uit tussen de hervormingstheologen. Calvijn zag in het kinderspel niets dan heidense uitwassen die uitgebannen moesten worden, terwijl Luther het voor de jeugd opnam. Tussen het leren en werken door, zo meende hij, moesten kinderen zich met hun spel kunnen ontspannen, In sommige, streng Calvinistisch plaatsen werden bepalingen uitgevaardigd waarin bepaalde spelletjes verboden werden. Zo werden in het Zwitserse Zürich de kinderen die het knikkerverbod overtreden hadden, geradbraakt. Gelukkig was men niet overal even streng. In Schiedam kreeg de toenmalige koster bij voorbeeld slechts opdracht om de ouders van de kinderen, die met hun getol, gebal en geren de rust in de kerk (in die tijd een geliefde kinderspeelplaats) verstoorden te beboeten. Natuurlijk werden de boosdoeners wel eerst uit de kerk verjaagd. In de zeventiende eeuw lieten dichters als Jacob Cats zich door spelende kinderen inspireren tot het schrijven van bespiegelingen waarin het spel gebruikt werd als voorbeeld voor een juiste levenswijze, Zo gebruikte Cats het touwtjespringen, dat in die tijd zowel een jongens – als een meisjesspel was, om aan te geven dat men maat diende te houden en alles op tijd moest doen:
de koordenspringen leert den vont
om recht te vatten uyr en stont
om wel te passen op den tijt
al eer hij weder henen glijdt
want kan je springen op de maet
en niet te vroegh en niet te laet
en niet te traegh en niet te snel
ghij sijt dan meester in het spel.
Na de hervorming begon zich in het Duitse Neurenberg allengs een speelgoednijverheid te ontwikkelen. De houtsnijders, die zich daar eeuwenlang op de vervaardiging van religieuze beelden voor de katholieke kerk hadden toegelegd werden nu gedwongen hun producten een ander bestemming te geven. Zo kwamen zij ertoe om eerst poppen en later ook ander speelgoed te vervaardigen, De Neurenbergse producten vonden niet alleen in Duitsland maar ook in andere landen aftrek, voor de meeste kinderen waren ze echter veel te duur, Zij moesten het stellen met eenvoudig speelgoed dat hun vaders of oudere broers vervaardigden of dat door marskramers werd verkocht. Rijkere kinderen konden zich bovendien amuseren met prachtig speelgoed dat ambachtslieden op bestelling leverden. Zo maakten wapensmeden bijv. speelgoedzwaarden en schrijnwerkers miniatuurmeubeltjes. In dit museum zijn nog wel exemplaren van het speelgoed uit die dagen te bewonderen. Naar alle waarschijnlijkheid zullen slechts de kinderen van de beter gesitueerden, dus de kinderen die niet genoodzaakt waren zo vroeg mogelijk uit werken te gaan, de beschikking hebben gehad over een speelgoedverzameling en de mogelijkheid haar te gebruiken. Enkele boeken uit die tijd geven weliswaar aanwijzingen op dit gebied, maar zij handelen over uitzonderingsgevallen, zoals bijvoorbeeld het prinsje dat later als Lodewijk XIII koning van Frankrijk werd. Zijn lijfarts heeft een uitvoerige beschrijving nagelaten van de eerste levensjaren die de prins in de uitbundige weelde van het hof van zijn vader Hendrik IV doorbracht, maar van de kinderjaren van minder bedeelden zegt zo’n beschrijving natuurlijk weinig. Opvallend is dat het prinsje lange tijd met poppen speelt. Al bestonden in die tijd wel enkele specifieke jongens- en meisjesspelen de jongens deden veel meer behendigheidsspelletjes en haalden meer kattenkwaad uit een duidelijk verschil tussen de twee categorieën zal pas in de loop van de negentiende eeuw ontstaan. Wanneer de verscheidenheid van het speelgoed, dankzij de goedkopere machinale productie, een ongekende hoogte bereikt. In de achttiende eeuw trad er een kentering op in de opvattingen ten aanzien van het kinderspel. Rousseau veroordeelde in zijn boek Emile (1762) de houding der volwassenen die kinderen louter als kleine volwassenen beschouwden. Dat de jeugd een geheel aparte fase vormt blijkt nergens zo duidelijk als in het spel. Rousseau wijst al op de talloze mogelijkheden die er zijn om kinderen iets spelenderwijs te laten leren. Op dit thema borduurden de Duitse pedagoog Fröbel voort, toen hij in 1837 in de door hem gestichte Kindergarten – een soort kleuterschool – het spel gebruikte om de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de aan zijn zorgen toevertrouwde kinderen te stimuleren. Door middel van het spelen met blokken, kubussen, mozaïeken e.d. leerden de kinderen in de Kindergarten al vroeg zelfstandig te werken. Voor de iets oudere kinderen bood de inmiddels op gang gekomen massaproductie van het speelgoed steeds meer mogelijkheden, Niet alleen was het speelgoed nu goedkoper en binnen het bereik van meer kinderen gekomen, maar ook had de technische ontwikkeling ervoor gezorgd dat de verscheidenheid op de speelgoedmarkt steeds groter werd, De poppen werden bijvoorbeeld van porseleinen hoofdjes voorzien, waarop veel expressievere gezichtjes aangebracht konden worden dan op hun oudere, meestal houten, soortgenoten, Ook deden in die dagen de vernuftige mechanieken waarmee poppen hun ogen konden sluiten en openen en ‘mama’ konden zeggen hun intrede. De wereld der volwassenen, één van de bronnen waarop het speelgoed zich van oudsher baseert, kon nu steeds natuurgetrouwer worden nagebootst. Zo konden kleine Fransen zich vlak na de Revolutie ‘kostelijk’ vermaken met een door een listige fabrikant op de markt gebrachte miniguillotine die aristocraten op realistische wijze van hun hoofdjes beroofde. Weinig duurzaam materiaal als hout en papier-maché werd steeds meer vervangen door steviger materiaal en vooral blik dat in de prachtigste keuren beschilderd werd, De technische vooruitgang bracht ook met zich mee dat de oude radermechanieken die vanaf de zeventiende eeuw hadden dienst gedaan allengs vervangen werden door stoom en later door elektriciteit, terwijl nieuwe materialen als rubber steeds meer werden toegepast, Ook deden nieuwe figuren zoals bijvoorbeeld de teddybeer (gelanceerd op de Leipziger speelgoedtentoonstelling van 1903) hun intree in de kinderwereld.
Laat ons steeds in vrede spelen,
Nimmer twisten en krakeelen,
‘t Is toch slechts een kinderspel:
Jongens, meisjes, klein- en grooten,
Allen zijn wij speelgenooten,
Speelt in liefde en slaapt dan wel!
Blinde mantje, haasjen over,
Ketting smeden, struikje roover,
Draken stijgen in de lucht,
Neemt voor vee een rij van bonken,
Bokjes springt of gaat tik honken,
Deelen we in die kinderklucht.
Jongens spelen voor soldaten,
Meisjes zitten zaam te praten,
En een koestal is haar huis;
Andren spelen kerkje houên,
En waar men hen mag aanschouwen,
Kind’ren houden van gedruisch.
Koten, bikklen, touwtje springen,
Bij het poppenwiegje zingen
Geeft de meisjes steeds vermaak;
Drijftol, hoepel, sleedje rijden,
Bij de ijsbaan neer te glijden,
Dat is regt voor jongens zaak.
Zonder zich het kleed te sparen,
Visschen, dijken, scheepje varen,
Knapbus, molen en een spuit,
Ratels, klatters, blaas, trompetten,
Wat maar leven bij kan zetten,
Geeft de jongens trom en fluit.
Meisjes kunnen dit wel derven,
Poppen, lappen en wat scherven,
Diggels, printen, bont en mooi,
Koffijkannen, fraaije kopjes,
O! dan zijn zij in haar nopjes,
Meisjes houden veel van tooi.
Keeg’len, kolven, slootje springen,
Klautren, dat zijn jongens dingen,
Maar men klimt zoo ligt te hoog;
Waarom de eij’ren uitgenomen?
Laat de nestjes in de boomen,
Speelt met pijl en flitzeboog.
Hanebolten, paardebloemen,
Och! wie kan het alles noemen?
Dees loopt blind door de eij’ren heen,
Kettingen van bloemenstelen,
Straat schoonhouden is ook spelen,
Ook speelt men: Trijn houten been.
App’len snijden, noten raken,
Zijn in ‘t najaar de vermaken,
Kerseboom is ‘t loodje kwijt,
Boere bakjen, wipperwappen,
Hazebloed, of hinken, stappen,
En bij ‘t pandspel wordt gevrijd.
Knikk’ren, streekjen, spantjen, raken,
Met een stokpaard zich vermaken,
Of het blazen van een bel,
Kaarten huisjes op te rigten,
Of een kleine stad te stichten,
Alles is maar kinderspel.
‘s Winters, als er buijen groeijen
En de najaars stormen loeijen,
Neemt men ‘t uil- of ‘t ganzenspel,
Kienen, brikjen of paletten,
Kunstjes op de lei te zetten,
En vertelsels bij de el.
En begint de sneeuw te dooijen,
O! dan ziet men ballen gooijen,
Of men glijstert langs de baan;
Kerken, torens ziet men bouwen,
En men vraagt bij dit aanschouwen:
Waarvoor al dit werk gedaan?
Kleine kinderen ziet men spelen
Met een handvol pijpenstelen,
Doch te vreden zijn zij ook;
Dan dit laat zich wel begrijpen,
Spelen wij ook niet met pijpen
In dees kamer vol van rook?
Laat ons spelen, wat kan ‘t schelen?
Als wij ons maar niet vervelen,
Spelen doet toch ieder een;
Ook wij spelen hier te zamen,
Niemand zal dit spel zich schamen,
‘s Is tot Nut van ‘t Algemeen