Friese klederdracht poppen
Boerinnen en burgervrouwen in Friesland volgden in grote lijnen de mode die ook elders in Europa en vogue was. De “typisch Friese” dracht, die bij allerlei gelegenheden nog getoond wordt, is feitelijk de dracht die omstreeks 1860 in de mode was. De dracht in Drenthe en Groningen was in grote lijnen gelijk aan de Friese. In Groningen is de dracht al vroeg uitgestorven (eind 19e eeuw), in Friesland en Drenthe is dat pas na de Tweede Wereldoorlog gebeurd.
Streekgebonden aan de dracht waren met name het oorijzer en de muts, die in de noordelijke provincies werden gedragen. In de loop van de 19e eeuw werden de oorijzers steeds groter, totdat zij rond 1870 de vorm van een soort helm hadden gekregen, die vrijwel het hele hoofd bedekte. Het oorijzer kon van goud, zilver of koper (hier ligt de oorsprong van het gezegde: “het is niet alles goud wat er blinkt”) gemaakt zijn, afhankelijk van het budget van de draagster. Aan weerskanten boven de slapen was het oorijzer versierd met twee gouden “stiften” in filigraanwerk. Onder het oorijzer werden twee ondermutsjes gedragen, een witte en een zwarte. Over het overijzer droeg men de kanten “floddermuts”.
Bron: Wikipedia